De vele getuigenverhoren die online staan op het platform van Getuigenissen zijn niet alleen interessant voor historisch onderzoek. Ook voor taalkundigen bevatten deze bronnen heel wat informatie. Bovendien kan met de verhoren het taalgebruik van groepen die weinig schrift hebben nagelaten, ook onderzocht worden. Welke meerwaarde deze verhoren voor taalkundigen betekenen, komt in deze blog aan bod. Prof.dr. Rik Vosters (Vrije Universiteit Brussel, Nederlandse taalkunde) aan het woord:
De Grote Schrijvers
Als we denken aan het taalgebruik uit pakweg de 18de of 19de eeuw, duiken al gauw namen van grote schrijvers op. Voor de als ‘pruikentijd’ weggezette 18de eeuw kan er doorgaans minder vlot aan bekende literatoren worden gedacht, maar voor de 19de eeuw zal een naam als Multatuli vermoedelijk al snel opduiken in de geest van de geïnteresseerde lezer. De man was een virtuoos taalkunstenaar, die er als geen ander in slaagt om een helder, levendig Nederlands op het blad te vatten, dat ook vandaag de dag nog moeiteloos gelezen kan worden.
Toch is het vreemd om voor het Nederlands uit de voorbije eeuwen aan Multatuli of andere getalenteerde schrijvers uit het verleden te denken. De hedendaagse literatuur brengt wereldtalenten als Cees Nooteboom of Peter Verelst voort, maar geen brave ziel zou eraan denken om het taalgebruik van deze lieden als representatief te beschouwen voor het Nederlands van de 21ste eeuw. Dat heeft uiteraard met de stijl van individuele auteurs te maken, maar geldt eveneens voor literair taalgebruik als geheel: schrijvers worden net groot, omdat ze de taal op een virtuose – en dus bijna per definitie niet alledaagse – manier beheersen en gebruiken.
Het primaat van de spreektaal
Daarbij komt nog dat taalkundigen doorgaans minder interesse hebben in het geschreven dan in het gesproken woord. Taal is immers het gesproken woord, en schrift is niet meer dan een instrument om taal te vatten, bewaren en overdragen. Net zoals noten op een blad niet verward mogen worden met wat muziek eigenlijk is, geldt voor taalkundigen het primaat van het gesproken woord. Bedenk daarbij dat slechts ongeveer de helft van de ruwweg zes- à zevenduizend talen in de wereld een eigen schriftsysteem heeft, terwijl ze allemaal wel in gesproken vorm voorkomen – met als enige uitzonderingen de gebarentalen.
Meer nog, sinds de opkomst van de sociolinguïstiek in de jaren 1960 zien taalkundigen taal niet meer enkel als een complex systeem van woorden en regels dat op zichzelf staat, maar als inherent verweven met de mens als sociaal wezen dat zich onvermijdelijk in een maatschappelijke context beweegt. Daarbij hoort ook de interesse in zogenaamd ‘vernacular’ taalgebruik: het ongedwongen taalgebruik dat iedereen hanteert in dagelijkse interacties met vrienden en familie. Voor velen was dat lange tijd een lokaal dialect, al is dat vandaag de dag in toenemende mate tussentaal. In een historische context tot dat soort taalgebruik toegang krijgen, is echter geen eenvoudige opgave.
Een perspectiefwissel
Om een inkijk te krijgen in gesproken taalgebruik uit een verleden – alleszins: een verleden dat verder reikt dan de introductie van geluidsopnames eind 19de eeuw – buigen we ons meer en meer over nieuwe soorten bronnen van nieuwe soorten schrijvers, die in het verleden amper werden gebruikt voor taalhistorisch onderzoek. Zo proberen historisch sociolinguïsten een paradigmawissel te bewerkstelligen: we verlaten het traditionele vogelperspectief op het taalverleden van bovenaf, en bekijken de zaken in toenemende mate vanuit een kikkerperspectief van onderop.
In de eerste plaats wordt dan gekeken naar geschriften van mensen van wie de geschriften doorgaans niet bewaard zijn gebleven – en dus ook amper werden bestudeerd: vrouwen, kinderen, en minder geletterde schrijvers uit de lagere echelons van de samenleving. Hoewel deze mensen niet vaak geschreven tekst nalieten, is het niet onmogelijk om hen aan bod te zien komen: bijvoorbeeld in brieven uit oorlogstijd, wanneer de nood om te schrijven hoog was, maar bijvoorbeeld ook op een onrechtstreekse manier in de dossiers van criminele processen.
Naast deze sociale verruiming van de bronnenbasis wordt in de tweede plaats ook gekeken naar andere tekstsoorten: we zetten minder in op formele bronnen zoals uitgegeven literaire werken of ambtelijke stukken, maar des te meer op handgeschreven teksten die dichter bij de spreektaal stonden. We onderscheiden op basis van onderzoek naar deze fenomenen met name in het Engels drie soorten:
(1) teksten die geschreven zijn, maar eigenlijk bedoeld zijn om uitgesproken te worden, en daardoor dus ook diverse soorten toegiften doen aan de spreektaal; denk bijvoorbeeld aan theaterstukken, maar ook toespraken (‘speech-purposed’);
(2) geschreven teksten die door hun informaliteit en persoonlijke insteek dicht bij het alledaagse gesproken taalgebruik staan, zoals bijvoorbeeld dagboeken of persoonlijke brieven (‘speech-like’);
(3) geschreven teksten die in meerdere of in mindere mate een weergave bieden van gesproken taalgebruik (‘speech-based’).
Getuigenverhoren behoren tot de laatste categorie: ze geven in wisselende mate weer wat er tijdens een verhoor of ondervraging werd gezegd door rechter en ondervraagde.
Witte vlekken
We hebben dus vooral interesse in taalmateriaal van onderop, dat dichter bij de spreektaal staat en dat afwijkt van de normen en schrijftaalconventies die golden voor een sociale, hoogopgeleide elite. Precies dit soort taalgebruik laat ons toe om heel wat witte vlekken in de taalgeschiedenis in te vullen en eerder gemaakte observaties uit het taalverleden opnieuw te onderzoeken. In sommige gevallen leidt dat ertoe dat we ons beeld over het Nederlands in het verleden moeten bijstellen, en af en toe laat het ons zelfs toe om enkele hardnekkige mythes en misverstanden te bestrijden.
Zo ontkrachtte eerder werk van onze onderzoeksgroep bijvoorbeeld het klassieke beeld dat het Nederlands in de Zuidelijke Nederlanden na de val van Antwerpen (1585) terugviel tot een verbasterde mengelmoes van lokale dialecten en Franse leenwoorden, terwijl zich in het Noorden een uniforme standaardtaal ontwikkelde. Met name in bronnen van onderop merken we dat de kloof tussen Noordelijk en Zuidelijk Nederlands helemaal niet zo groot was als de mythevorming over het verdrukte Vlaams onder vreemde heerschappij ons zou willen doen geloven. Er waren zeker wel verschillen, maar ook in het Zuiden zien we duidelijk standaardiseringsprocessen aan het werk, niet identiek aan – maar wel vergelijkbaar met – wat er in het Noorden gebeurde.
Sporen van spreektaal
Welke mogelijkheden bieden getuigenverhoren zoals in het Getuigenissen-project nu voor historisch taalkundigen? Er zijn heel wat perspectieven denkbaar: van aanspreekvormen tot beledigingen, maar een evidente piste is om op zoek te gaan naar sporen van spreektaal en dialect.
Hoewel een getuigenverhoor zeker geen letterlijke weergave is van wat daadwerkelijk gezegd werd, zijn er toch heel wat van dit soort spreektalige elementen in de bronnen terug te vinden, met name wanneer in directe rede de woorden van een spreker worden overgenomen. In het verhoor van de achtjarige jongen Edward Hoste, die in 1870 op beschuldiging van brandstichting in een hooischuur ondervraagd werd door Brugse onderzoeksrechter Edmon de Gottal, klinkt het antwoord op de vraag:
Hebt gy aen de garde van die vent gesproken?
in directe rede als volgt:
Neen ik.
Deze vorm van antwoordpartikel in het West-Vlaams, waarbij een voornaamwoord in de eerste persoon wordt toegevoegd of er zelfs mee versmelt (bijv. neenk), is vandaag nog steeds typerend voor de lokale dialecten, en moet dus ook in het Brugge van de 19de eeuw al courant zijn geweest.
Een ander kenmerk uit de spreektaal, dat in formelere geschriften al geruime tijd verdwenen was, maar nog regelmatig opduikt in 18de- en 19de-eeuwse verhoren, is de tweeledige negatie. Net als in het Middelnederlands, kennen we in Vlaamse dialecten nog een zinsontkenning met een ontkennend element niet of geen, plus een ontkennend element en. Zo verklaart de Brugse slager Frans Van Coppenolle in 1710 dat hij drie verdachten op een avond in herberg 'Het Catspel' hoorde zeggen:
adieu tot in der eeuwigheyt ghij en sult ons niet meer sien […] die van Brugghe sullen nogh weeten van ons te spreeken
Dat het kenmerk in de schrijftaal niet meer sterk stond, mag blijken uit het feit dat het in antwoorden van getuigen of verdachten in de indirecte rede veel minder aanwezig is. Wanneer het antwoord van de bestolen herbergier Pieter Christiaens samenvattend als volgt wordt opgetekend, is enkel de ontkenner geen aanwezig, en ontbreekt het ontkennend element en:
Pieter Christiaens, herbergier alhier wonende die verklaard dat […] hij geen vermoeden heeft of de eene of op de andere
Hoewel er ook heel wat voorbeelden zijn van ondervragingsverslagen die bijzonder schrijftalig zijn, en op geen enkele manier kunnen worden gezien als een reflectie van het gesproken woord, zijn dit soort kleine spreektaalvondsten bijzonder waardevol. Ze kunnen soms een ontbrekend stuk zijn in de complexe puzzel van taalvariatie en -verandering, bijvoorbeeld door ons te helpen dateren wanneer een verandering zich precies voltrok, of vanaf wanneer bepaalde vormen opduiken.
Stigma en hypercorrectie
Ook de afwezigheid van dialectkenmerken kan ons een inkijk geven in het taalverleden. Sommige kenmerken doken vermoedelijk niet op, omdat ze in de lokale spreektaal al verdwenen waren. Soms is het ook zo dat bepaalde kenmerken vermeden worden, omdat ze sociaal erg gestigmatiseerd waren.
Zo valt in de getuigenverhoren bijvoorbeeld op dat één van de meest notoire Vlaams uitspraakkenmerken zo goed als afwezig is: het weglaten van de h-klank aan het begin van het woord. Terwijl West-Vlamingen nog de dag van vandaag den oet zeggen waar de regels van de standaardtaal de hoed voorschrijven, plaatsen ze de h wel in het schrift. In het eerder genoemde verhoor van de Brugse brandstichter Edward Hoste geeft de ondervraagde jongen als antwoord op de vraag hoe laat het was toen de feiten zich afspeelden:
Ik heb niet gekeken op d'horlogie
Dat hij de h in horlogie zou hebben uitgesproken, is onwaarschijnlijk. We weten immers dat ook de h-deletie die het West-Vlaams nu nog kenmerkt, ook in de 19de eeuw courant was in de spreektaal. Specifiek weten we dat, omdat er vaak hypercorrecties optreden. Zo ook in het ondervragingsverslag van Edward Hoste. Wanneer het verhoor afgerond is, wordt immers de naam van de jongen onder aan het document toegevoegd, gespeld als:
Heedewart Hoste
Dit hypercorrecte toevoegen van de h aan de naam Edward wijst op de taalkundige onzekerheid van de schrijver: als je de h aan het begin van een woord nooit uitspreekt, weet je uiteraard ook niet wanneer ze er in het schrift moet staan, en zal je ze soms toevoegen wanneer dat niet nodig is.
Rik Vosters (Vrije Universiteit Brussel, Nederlandse taalkunde)
Afbeelding: Het voorlezen van de brief in de herberg, Ignatius Joseph Van den Berghe (tekenaar), 1777. Bron: Museum Plantin-Moretus (online databank, geraadpleegd op dinsdag 29 oktober 2019).
Literatuur:
De oratie van Marijke van der Wal uit 2006 zet een prachtig onderzoeksprogramma uit voor Nederlandse taalgeschiedenis van onderop, op basis van egodocumenten uit de 17de en 18de eeuw. Aan de titel van deze tekst werd de term ‘witte vlekken in de taalgeschiedenis’ ontleend.
De besproken indeling van geschreven teksten op basis van hun verhouding tot het gesproken woord, werd gebaseerd op het werk van J. Culpeper & M. Kytö uit 2010 (Early Modern English dialogues. Spoken interaction as writing. Cambridge: Cambridge University Press).
Wie meer wil lezen over de zogenaamde mythe van het Zuidelijke taalverval, kan diverse artikels van de auteur raadplegen op zijn website. Specifiek voor de inbreng van bronnen van onderop verwijzen we naar het werk van Jill Puttaert, die in december 2019 haar doctoraat over dit onderwerp zal verdedigen, en waarvan reeds een eerste, bescheiden case study gepubliceerd werd.
De genoemde taalkundige voorbeelden werden allemaal ontleend aan verhoren die binnen het Getuigenissen-project door vrijwilligers werden getranscribeerd.