Een opmerkelijke beroepsgroep die, net zoals de horeca, vanaf morgen opnieuw aan de slag mag in het kader van de versoepeling van de coronamaatregelen, zijn de talloze sekswerkers die ons land telt, al werd hierover op de laatste persconferentie van de Nationale Veiligheidsraad zedig gezwegen (https://www.demorgen.be/nieuws/sekswerkers-mogen-straks-weer-aan-de-slag-maar-niemand-durft-het-openlijk-te-zeggen~bf7044c4/); Dat het heel wat creativiteit zal vereisen om de regels van social distancing bij de uitoefening van dit beroep goed te kunnen respecteren, lijdt geen twijfel…
Beoefenaars van het oudste beroep ter wereld waren er ook te vinden in achttiende-eeuws Brugge, zoals we eerder konden horen op de lezing van Maja Mechant in oktober vorig jaar. Met één ervan, een zekere Isabelle ‘Belle’ Roose, had de 21-jarige Jacobus Masset in juni 1718 een avontuurtje, ‘daer vooren aen haer […] gegeven twee schellingen grooten’. Voor Masset was de kous daarmee af, maar Isabelle koesterde duidelijk de verwachting dat hieruit wat meer zou voortkomen, want ze sleepte hem voor de kerkelijke rechtbank van de bisschop van Brugge en beweerde dat hij had beloofd om met haar te trouwen. Onzin, zo beweerde de jongeman, Roose was niet meer of niet minder dan een meisje van lichte zeden, die haar seksuele diensten ‘voor ghelt’ ter beschikking stelde ‘aen al de weijrelt’, iets waarvan hij klaarblijkelijk ook de rechter wist te overtuigen, want de klacht van Roose werd verworpen.

Het verhaal kreeg onverwacht echter nog een staartje toen Masset enkele maanden later begon aan te pappen met een zekere Isabelle Jonckheere. Toen die laatste op 6 februari 1719, samen met Massets hoogzwangere zuster Catharina, naar het Begijnhof ging, passeerden beide dames in de Fonteinstraat, waar Roose samen met haar zuster Anna-Theresa en haar moeder Jaquemine Delcour, alias ‘quae Jaquemine’, woonde. Toen deze drie vrouwen Jonckheere in de straat zagen wandelen, kwamen ze naar buiten en trommelden ze enkele buurtbewoners op. Het hele gezelschap begon vervolgens de twee dames te achtervolgen, waarbij ze luidkeels riepen ‘die hoeren gaen daer, wij sullen hun vermoorden’. Isabelle sloeg in paniek, zette het op een lopen en wist zich tijdig te verschansen in een woning ter hoogte van de Boeveriepoort. Catharina had minder geluk en deelde wel in de klappen toen een furieuze Jaquemine haar te lijf ging, daarbij gretig geholpen door haar dochter Belle.
Hierna ging het opgehitste gezelschap postvatten aan het huis waar Jonckheere zich had verscholen. Daar slaagde Jaquemine er al snel in om zich toegang tot de woonst te verschaffen, waarbij duidelijk bleek dat ze haar bijnaam niet gestolen had! De vrouw des huizes vertelde later immers – al dan niet met enige zin voor overdrijving – hoe ‘quae Jaquemine alsdan met haere vuijsten soodanigh heeft geslegen ende gesmeeten op [de] voordeure, dat die is gesprongen uijt het slodt’. Eenmaal binnen eiste ze een gesprek onder vier ogen met Jonckheere, maar die wou hier niet van weten. Daarop ontstak Jaquemine opnieuw in een woedebui en ging ze haar te lijf, waarbij ze opnieuw kon rekenen op de hulp van haar dochter. Die laatste zag duidelijk haar kans schoon om haar vermoedelijke liefdesrivale een lesje te leren, waarbij ze uiterst agressief te werk ging door met een ‘ stuck van drije stuijvers […’ te kerven in ‘haer [= Jonckheerde] aensicht op diversche plaetsen’.
Bron: Rijksarchief Brugge, TBO 119, nr. 695.
Afbeelding: Bordeelscène, Jan Steen, 1660-1662, Hôtel Sandelin, Saint-Omer.