top of page

Een bloederige ontdekking in het kleinste kamertje

Op vrijdag 22 augustus 1710 deden enkele gedetineerden in de Brugse stadsgevangenis een akelige ontdekking. Omstreeks 12u30 had een bezoeker zich aangemeld met wat voedsel voor zijn stiefvader Guillaume Heijns. Deze bleek echter onvindbaar, waarop Michiel De Slijpere en Pieter Van Walleghem, twee medegevangenen, naar hem op zoek gingen. Al snel trof De Slijpere Heijns aan ‘ligghen[de] op den bril van het secreet met sijn hooft voorwaerts’. De inderhaast opgetrommelde cipier kon, nadat hij ‘het hooft vanden voornoemden Heijns [had] uutghetrocken’ uit de latrine, enkel het overlijden van de onfortuinlijke drommel vaststellen. Hij bleek zich van het leven te hebben beroofd door zichzelf de keel door te snijden. In een plas bloed naast het stoffelijk overschot werd het mes gevonden waarmee de wanhoopsdaad was gepleegd. Enkele ondervraagde gevangenen zouden het later identificeren als datgene ‘daermede hij sijn broot ende vleesch daegelice sneet


In hun ondervraging door de Brugse schepenen verklaarden de medegevangenen van Heijns unisono geen weet te hebben van enige problemen die hij met iemand zou hebben gehad. Wel gaven ze aan dat de man weinig spraakzaam was en duidelijk ergens over leek te tobben. Zijn celgenoot benadrukte nooit “enige sottigheijt” te hebben opgemerkt, al moest hij daar wel direct aan toevoegen dat hij Heijns enige tijd geleden zittend op zijn bed had aangetroffen, in gedachten verzonken en met zijn broodmes in zijn handen. Hetzelfde geluid viel op te tekenen bij Jacques L’Orfevre, die het slachtoffer in zijn verklaring beschreef als ‘altijt peysachtich […] ende weinigh sprekende’. De deken van de Brugse fusteinhal waar hij als klerk werkte, vertelde hoe Heijns recent enkele dagen naar Gent was getrokken, naar eigen zeggen om een aantal dingen eens op een rijtje te zetten. Het bleek namelijk niet echt te boteren met zijn vrouw, iets waar hij tegenover zijn collega’s geen geheim van maakte. Zo verklaarde de onderdeken van de fusteinhal hoe Heijns enige maanden geleden tegen hem verzucht had ‘ick ben nu quaelick ghetrauwt ende bevinde mij overlast van schulden’.


Dat er in de ondervraging van de getuigen zoveel aandacht ging naar de gemoedstoestand van het slachtoffer had alles te maken met de toenmalige opvatting over zelfdoding. In het Ancien Regime werd dit namelijk beschouwd als een criminele daad. Wanneer iemand zichzelf van het leven beroofde, werd het lichaam na een lijkschouwing en een kort proces publiekelijk onteerd door het stoffelijke overschot met het gezicht naar beneden naar het galgenveld te slepen, om het daar vervolgens tentoon te stellen, als afschrikking voor zij die hetzelfde ooit zouden overwegen. Alle goederen van de persoon in kwestie werden tenslotte verbeurdverklaard ten voordele van de overheid.

Deze bestraffing verviel wanneer men er de rechtbank van kon overtuigen dat de zelfmoordenaar op het moment van de feiten niet bij zijn of haar zinnen was, iets wat door getuigen moest kunnen worden bevestigd. Ook in de achttiende eeuw zou men suïcidaal gedrag bestraffen, maar daarbij deed zich toch een duidelijke omslag voor. Zo werd er in de rechtspraak voortaan een onderscheid gemaakt tussen ‘gewone’ zelfdoding en zelfmoord gepleegd om een straf te ontlopen vanwege een begaan misdrijf, waarbij deze laatste vorm op veel minder clementie kon rekenen. Pas in 1782 kwam er een instructie van de regering in Brussel die de bestraffing van zelfmoordenaars voortaan verbood, al zou het nog tot na de Franse Revolutie duren vooraleer zelfdoding volledig uit het strafrecht verdween.


Bron: Rijksarchief Brugge, TOB, nr. 693

Afbeelding: De zelfmoord van Saul, Pieter Breughel de Oude, 1562, Kunsthistorisches Museum, Wenen

Beknopte literatuurlijst

Elwin Hofman ‘Zelfmoord als misdaad’, https://cultuurgeschiedenis.be/zelfmoord-als-misdaad/, 2014


Jos Monballyu, ‘De decriminalisering van zelfdoding in de Oostenrijkse Nederlanden’, Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis, 78 (2000), 445-469

bottom of page